uit te rusten, en klaagden, dat zij te krachteloos waren om hun werk te doen.
„Ja, hoort eens, mannen!" zei de schipper, die onder alle omstandigheden zich steeds den kloekste getoond had, „bedenk wèl, dat van die schuit ons leven afhangt. Als we die niet weg krijgen moeten we burgers van Nova Zembla blijven en kunnen ons graf wel uitkiezen. Elk moet dus maar eens wat meer doen dan hij kan. Laten we het dan nu eerst eens met de bok probeeren, dat zal mogelijk beter gaan."
Nu, dat ging dan ook beter, want het gelukte hun, de bok, die onderste boven lag, óm te werpen en vlak bij het huis te sleepen.
Dadelijk begonnen, wie daar geschikt toe waren, haar te timmeren en op te boeien, terwijl de anderen binnenshuis de zeilen en het touwwerk gereed maakten.
Zoo werd eenige dagen achtereen met opgewektheid doorgewerkt, niettegenstaande zij onophoudelijk aanvallen van beren hadden af te slaan.
„'t Is of zij geroken hebben, dat wij spoedig weggaan," zei Hooghwout.
„En nu willen ze zeker eerst nog wel eens een proefje van ons hebben!" viel Jacob in.
„'t Zou de dieren niet erg meevallen, vrind!" zuchtte „de Neushoorn," terwijl hij met een weemoedigen blik naar zijn vermagerde handen keek.
Den laatsten van Meimaand, toen zij druk aan het timmeren waren, kwam er alweer een beer op hen af, dien ze echter oogenblikkelijk neerschoten.
Door den honger gedreven gingen zij er toe over, de lever van het dier te koken en op te eten. Maar het bekwam hun al bitter slecht; bijna allemaal werden ze ziek en Hillebrantsz, Hooghwout en Sterrenburgh, die er het meest van gegeten hadden, het ergst. Alle drie vervelden ze van het hoofd tot de voeten. Maar gelukkig, meester Hans wist ze aan het zweeten te brengen