Gelukkig—hij nadert!
Opééns klinkt het jubelend: „Hij is er! hij is er! Hoezee!"
En waarlijk, De Veer had, na veel inspanning, het vaste ijs bereikt, waar hij nu de tros aan een ijsklip vastmaakte.
Toen trokken de anderen de schuiten met alle macht aan het vaste ijs. De zieken werden er uitgedragen en zoo goed mogelijk toegedekt, vlug loste men de goederen en daarna werden de beide vaartuigen eveneens op het ijs gehaald.
Wéér was men aan den dood ontkomen!
Den volgenden dag werden de schuiten, die heel wat geleden hadden, weer zoo goed mogelijk gerepareerd. Hout vond men er voldoende, om de pek te koken, die tot dichten van de naden benoodigd was.
Toen ze weer heelemaal in orde waren, werden ze weer te water gebracht en aan het vaste ijs gemeerd, in de hoop, zoo spoedig mogelijk verder te kunnen zeilen. Maar daar was vooreerst nog geen denken aan en intusschen zou hun het ergste overkomen, wat schier mogelijk was.
Dat vreeselijke ongeluk gebeurde den 20sten Juni. De Veer kwam dien morgen uit de schuit in de bok om te vertellen, dat Claes Andriesz heel bedenkelijk lag en het wel niet lang meer zou maken.
Barentsz antwoordde: „Me dunkt, dat het met mij ook niet lang meer duren zal."
Aan deze woorden werd evenwel niet te veel waarde gehecht, want een oogenblik later zat hij druk met De Veer te praten, met het kaartje voor zich, dat de bootsman van de reis gemaakt had en deed hem allerlei vragen en opmerkingen die van de grootste belangstelling getuigden.
Maar eindelijk lei hij het kaartje weg en zei: „Gerrit, geef me eens te drinken!" Nauwelijks echter had hij