gedronken of hij werd opeens heel onwel; zijn oogen verdraaiden zich, een vreemde huivering trok over zijn geheele lichaam en de stuurman was niet meer!
Dit alles was zoo haastig gebeurd, dat men niet eens den tijd had gehad den schipper te roepen, die zich in de andere schuit bevond.
De dood van Barentsz bracht groote verslagenheid onder het volk. Hij toch was de man, waar allen op vertrouwden en de moedeloosheid werd nog grooter, toen niet lang daarna, ook Claes Andriesz stierf. Twee dooden op één dag, het was dan ook wèl, om er het hoofd bij neer te leggen.
Beide gestorvenen kregen een eerlijk zeemansgraf, maar toen Barentsz voor aller oogen wegzonk, o toen was het, of de laatste hoop met hem méé in de diepte ging. Tranen liepen langs die uitgeteerde mannenwangen, ja, sommigen snikten als een kind.
„O meester Hans, meester Hans!" schreide Jacob, „wat zal er nu van ons worden, nu onze beste, knappe stuurman weg is?"
„Ik weet het niet, mijn jongen!" zuchtte de barbier.
„Houdt moed, mannen!" sprak de kloeke schipper, bij het zien van de algemeene verslagenheid. „Groot is de slag, die ons trof, maar laat ons vertrouwen op God, die ons al zoo dikwijls geholpen heeft!"
Ditmaal hadden echter de bemoedigende woorden van den altijd kloeken schipper weinig uitwerking bij het volk. Ook daags daarna was de verslagenheid nog zoo groot, dat er bijna geen woord gesproken werd.
Gelukkig kwam er den vijfden dag wat open water en met het oog op de sombere stemming sloeg de schipper voor, om te trachten, nu maar weer eens wat verder te komen. Dat zou tenminste afleiding geven.
Maar al zagen zij het open vaarwater vóór zich, het was daarom allesbehalve een kleinigheid, om de booten daar in te krijgen. Eerst had men ze over een stuk ijs