ling avontuur. Met Hooghwout en Sterrenburgh was hij er op een morgen op uitgetrokken om te zien, of zij nog geen open water konden ontdekken.
Toen zij ongeveer een half uur geloopen hadden, zagen zij plotseling een kolossalen beer achter een groote ijsschots liggen, 't Bleek hetzelfde dier te zijn, dat ze den vorigen dag reeds hadden aangeschoten, maar het toen op een loopen had gezet.
Nauwelijks hoorde nu de ijsbeer ons drietal aankomen, of hij wilde opnieuw aan den haal.
„Hola! wacht even maat!" riep Louw Willemsz, en stiet hem zoo geducht een bootshaak in de huid, dat hij op zijn achterpooten ging zitten. Louw bracht hem opnieuw een por toe, ditmaal in de zij.
Brullend sloeg de beer zijn geduchte klauwen om den haak.
Krak! ging de stok en—Louw zat eensklaps op het ijs, met het afgeknapte hout nog in de handen.
't Was zóó'n komisch gezicht dat zijn makkers, ondanks het hachelijke van zijn toestand, moesten schateren van 't lachen. Dit nam evenwel niet weg, dat ze onmiddellijk den beer te lijf gingen, die het nu op een loopen zette.
Louw echter was woedend. Hij springt overeind en als een bezetene holt hij, schoon enkel met den afgeknapten stok van den bootshaak gewapend, den witten vluchteling achterna. Binnen enkele minuten heeft hij hem ingehaald en stoot hem nu herhaaldelijk met het stuk hout in de ribben.
Dat wordt den ruigen gast nu toch een beetje àl te brutaal! Tot driemaal toe keert hij zich dan ook om en slaat telkens verwoed zijn klauwen naar zijn vijand uit. Louw echter wist die aanvallen ook telkens weer te ontspringen, tot plotseling twee schoten van zijn makkers aan het leven van den beer een einde maakten.
Acht dagen lang hadden onze zwervelingen nabij het