hoe ze de groote koppen met de lange slagtanden grimmig boven de golven uitstaken. Zeilend en roeiend wat men kon, wist men ze echter nog te ontkomen. Jacobs onvoorzichtigheid haalde hem echter een geduchten uitbrander van den schipper op den hals.
Intusschen bleef de reis nog altijd voorspoedig, zoodat zij den volgenden middag Kaap Plancio en Langenes passeerden en een dag later nabij Cant's Hoek waren.
Hier gingen zij een oogenblik aan land en kwamen weldra met meer dan twintig vogels en ongeveer evenveel eieren terug.
Tegen den avond gingen zij op een andere plaats opnieuw aan wal en wisten daar wel honderd-vijf-en-twintig vogels te bemachtigen. De dieren waren zóó tam, dat men ze zoo maar met de hand te grijpen had. Dat ze over de rijke vangst uitermate verheugd waren, nu dat is licht te denken.
Welgemoed gingen ze weer onder zeil en ofschoon zij weldra eenig oponthoud hadden van ijs en mistig weer, voeren zij, nog geen week later, toch den Kruishoek reeds voorbij.
Den volgenden morgen, toen zij omstreeks de Sint-Laurensbaai waren, riep „de Neushoorn," die de wacht had, opeens: „Een schip! Een schip!"
Dat was een verrassing, dat gaf een blijdschap! Ieder snelde naar voren en ja, het was zoo. Naderbij gekomen zagen zij niet één, maar twee vaartuigen aan wal liggen.
„Het zijn Russsische visschersschuiten!" zei De Veer, toen ze nog dichter bij waren.
„Gelukkig, nu zullen we toch eindelijk weer eens menschen ontmoeten!" riep Jacob verheugd.
„Maak je niet te gauw blij, kleine veldhaas!" bromde Louw Willemsz. „Je weet niet, wat voor volkje het is. Wie zal je zeggen, of ze goed of kwaad in d'r bol hebben?"
„Als ze kwaad willen, ziet het er slecht voor ons uit," zei meester Hans, „want ik tel er wel dertig."