Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/168

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
NAAR HET VASTELAND
151
 

Ze dolven eenige vaten traan uit het lekzand, die ze daar onder begraven hadden, en brachten ze aan boord.

„Ze gaan naar de Waygats," zei de schipper, toen ze wegzeilden. „We moeten ze volgen, mannen! Komaan, vooruit!"

Het duurde echter niet lang of door den opkomenden mist verloren zij de visschers uit het oog. Ze moesten dus nu hun eigen koers maar weer volgen.

Weldra hadden ze weer met drijfijs te tobben, maar wat het ergste was, de scheurbuik, waar zij al zoo lang last van hadden, begon gaandeweg ondraaglijk te worden.

„Vonden we maar wat lepelblad! Vonden we maar wat lepelblad!" zuchtte meester Hans.

„Och wat!" gromde Louw Willemsz. „Lepelblad! 't Zal wel weer wat wezen! Ik geef om alle barbiersleepigheid geen duit!"

„Laurens Willemsz!" sprak de barbier op weemoedigen toon, „moet dat nu mijn dank wezen? Wie heeft aanhoudend gewaakt over de gezondheid van het volk? Wie heeft in het „Behouden Huys", het leven van bijna allen weten te verzekeren? Ben ik dat niet geweest? Heb ik niet heele nachten getobd om middelen tot lijfsbehoud uit te denken? Was ik het niet, die het warme bad uitvond, waardoor ik bijna ons allen in het leven mocht behouden? Zie, als ik dat bedenk, och neen, dan word ik niet boos, dan bedroef ik me over je verregaande ondankbaarheid!"

„Al wel maat—schei nou maar uit. Ik ben te ziek van de pijn om naar je gereutel te luisteren!"

Meester Hans keerde zich mismoedig van hem af. Toen ze echter bij een tweetal eilandjes, niet ver van de Waygats, moesten blijven liggen en aan land gingen, had de barbier tot zijn groote vreugde hier en daar eenigen plantengroei ontdekt. Dat gaf hoop!

„O, als we het nu eens vonden!" zei hij tegen Jacob.

„Wàt, meester?"