„Lepelblad, lepelblad! mijn jongen! Kom, help mij maar eens gauw zoeken!"
En, o heerlijke verrassing, daar waren ze eindelijk zoo gelukkig, er een groote massa van te vinden. Met handen vol aten ze nu de bladeren en namen nog een goede hoeveelheid mee naar boord.
De uitwerking was verwonderlijk! Zelfs zóó, dat meester Hans er zelf verbaasd van stond. Want reeds na een uur knabbelden zoowel hij als Jacob weer beschuit, die ze in den laatsten tijd niet konden eten van pijn.
Ook de anderen vielen nu als uitgevaste schapen op het lepelblad aan en met even gunstigen uitslag.
„Meester Hans," zei Louw Willemsz, „ik ben een ouwe grompot. Maar toch moet ik je zeggen, dat je een knappe kerel bent! Daar is mijn knuist, meester, en ik belóóf je, nooit zal ik meer kwaad van het barbiersschap zeggen, zoo waar als ik Louw Willemsz heet."
„Ik wist het wel, Louw! Ik wist het wel!" sprak de meester aangedaan. „Je bènt niet zoo kwaad. Maar het was natuurlijk van de pijn, dat je zoo kon spreken."
Eerst den derden Augustus zagen ze kans, om weer verder te gaan. Dat gaf een blijdschap, dat was een opgewektheid! Eindelijk zouden ze dan toch Nova Zembla, het oord van barheid en onherbergzaamheid, waar zij zoovéél beleefd, waar zij zooveel geleden hadden, o, eindelijk zouden zij het dan toch verlaten.
Ieder was vol hoop, ieder was met nieuwen moed bezield, ieder vervulde de heerlijke gedachte:
Nu gaan we naar het vaste land!