grijp ik waarin het zit! Zie, we hebben zonder erg ons kompas op een vat met ijzeren banden gezet!
Toen zij het er afnamen, bleek het wel twee streken mis gewezen te hebben.
Mismoedig en verdrietig besloten zij, hier nu den dageraad maar af te wachten.
Den volgenden dag gingen ze het land in, hopend eenig wild te schieten, want bijna al hun eten was opgeteerd. Ze bezaten niets meer dan eenige harde scheepsbeschuiten en wat beschimmeld brood.
Heel gelukkig waren zij niet, maar ze wisten toch iets te schieten. Toen ging het weer verder, vérder... Ach, wànneer zou die zware lijdenstocht dan toch eens geëindigd zijn?
„Moed gehouden, mannen!" sprak de schipper, die heel goed zag, hoe verslagen zijn volk daar neerzat, hoe krachteloos zij de riemen sloegen.
„Houdt je goed, vrienden!" ging Heemskerck voort. „De reis zal toch niet ééuwig duren? Al zijn we dan nog niet zoo ver als we meenden, bedenk, dat elke riemslag ons toch dichter naar het Vaderland brengt.
Bovendien, de grootste bezwaren zijn we denkelijk wel te boven. Welnu, laat ons dan niet wanhopen! Als de goede God ons uit zoovéle gevaren gered heeft, waarom zou Hij ons dan ook niet verder helpen?"
De woorden van den schipper wekten de moedelooze manschappen weer wat op, en spijt scheurbuik en honger, die zich beide opnieuw deden gevoelen, tobden zij weer voort.
Ja, de honger was zóó toegenomen, dat sommigen het gewaagd zouden hebben een halfverganen zeehond te braden en op te eten, als de schipper het niet had weten te keeren.
Zoo sukkelden ze dan zeven moeilijke dagen voort, toen ze eindelijk weer eens een Russisch vaartuig ontmoetten.