Naar inhoud springen

Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/185

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
166
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

of gouverneur van den Grootvorst, hun schuiten in 't koopmanshuis. Ze lieten ze hier staan tot een gedachtenis aan den langen, zwaren en nooit te voren gedanen tocht van 380 mijl, in twee armzalige open schuiten volbracht.

Intusschen huisden zij in een gouvernementsgebouw, hun welwillend als verblijfplaats afgestaan, tot zoolang het schip van Jan Cornelisz zou vertrekken.

Met den dag begonnen zij nu meer te bekomen en gezonder en sterker te worden, maar met den dag ook verlangde ieder méér naar het uur van vertrek.

Eindelijk konden zij zich aan boord begeven en drie dagen later werd, in den vroegen morgen, het anker gelicht.

„O, nu zullen we gauw thuis zijn, meester!" juichte Jacob. „O, meester Hans, ik verlang er dan ook zoo naar, om mijn besten vader, om mijn goed, lief moedertje weer te zien." En de tranen kwamen hem opeens in de oogen, nu hij aan huis dacht.

Arme jongen, het zou nog een heele poos duren, eer hij weer in Amsterdam wezen zou! Immers, den volgenden dag lieten ze te Wardhuys het anker vallen, omdat Jan Cornelisz daar nog eenige goederen moest innemen; en intusschen verliep de eene dag na de andere en nòg was alles niet aan boord.

„Zouden we dan nóóit wegkomen, meester?" vroeg Jacob verdrietig.

„Geduld, mijn jongen!" troostte meester Hans dan; maar de goede man had zelf geen geduld meer en vroeg soms wel twintig maal op een dag, wanneer ze nu toch eens op reis zouden gaan.

„O, meester, als we hier maar niet opnieuw weer invriezen!" zei de scheepsjongen, toen ze den eersten October nòg al niet weg waren.

Maar eindelijk, den 6den van die maand, werd het anker gelicht, en kwam aan alle ongeduld een einde.