Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/33

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
28
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

„Maar wat wil je dan? Zou je heusch denken, dat er één matroos hier aan boord is, die voor de grap zijn gezicht aan je toevertrouwen zal?"

„Ach nee... meester..., daar ben ik ook hard bang voor, maar..."

„Maar... nu wat?"

„Kijk, ziet u, u weet hoe goed mijn wil is om het vak te leeren en daarom... Ik begrijp natuurlijk wel, dat het een héél groote goedheid van u zou wezen, maar... als ik ú nou eens mocht inzeepen, dan..."

„Mij?" riep meester Hans Vos verbaasd.

„Och meester, ik zou het toch zoo graag leeren," smeekte Jacob met den grootsten ernst, „en als ik het met u toch eens probeeren mocht, kijk, dan kon u immers zelf het best ontdekken, wat er aan haperde?—En—er is hier toch geen mensch die ons zien kan!"

De meester dacht een oogenblik na. Het strookte weinig met zijn gewone deftigheid, maar de jongen toonde toch zoo'n groote belangstelling en—er was immers op 't oogenblik niemand?

„Hm!" zei onze barbier eindelijk, „het is nu juist niet mijn gewoonte, om mijzelf tot het voorwerp van iemands eerste oefeningen te maken, maar..."

„U stemt dus toe?" vroeg Jacob verheugd. „Wil u dan maar eventjes geduld, hebben? In een wip ben ik met de benoodigdheden terug."

Een oogenblik later was hij dan ook weer beneden met een scheerbekken, zeep en een handdoek. En daar ging het op een inzeepen, zoo dapper als de beste barbier.

Wat meester Hans evenwel niet ontdekt had was, dat de guit ongemerkt een stuk roet onder het zeepschuim had gedaan, zoodat de deftige Johannes Vossius in een oogenblik zoo zwart zag als een schoorsteenveger.

„Gaat het zoo goed, meester?" vroeg de snaak, die moeite had om niet in lachen uit te barsten.