Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/34

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
EEN LUI LEVENTJE
29
 

„Te stijf, veel te stijf!" ging de meester onderwijzend voort. „De hand moet veel losser zijn!"

„Wacht," zei de schalk en haalde onder zijn buis een blauwe slaapmuts vandaan, die hij zwierig op het hoofd zette, „nu zal het wel beter gaan. Nu voel ik me ook veel meer barbier, moet u denken. Kijk meester, vindt u ook niet dat ik, met dat ding op mijn hoofd, op en top een baardkrabber ben?"

„Baardkrabber? báárdkrabber?" riep de meester verontwaardigd uit. „Maar wat zie ik, aap van een jongen, dat is mijn slaapmuts. Wil je die wel eens drommels gauw hier geven?"

„Och meester..."

„Geef hier! zeg ik je," barstte de meester woedend uit.

„Nu, nu, meester, maak je niet zoo dik! Dun is de mode... Maar het zou toch zonde en jammer wezen, als niet de maats mij ook eens zoo kwamen te zien!" en meteen snelde hij naar boven.

„Geef hier! lage deugniet!" bulderde de meester en in zijn woede, vergetend dat hij ingezeept was, vloog hij den schelm achterna, die dit juist zoo bedoeld had. Maar nauwelijks aan dek gekomen, werd hij door de geheele bemanning met een schaterend gelach ontvangen.

„Een neger, een neger!" spotte Sterrenburgh, die schudde van pret.

„Och mannen help, help!" riep Jacob, met gemaakten angst achter een groepje matrozen wegschuilend. „Zie toch ereis, wat een leelijk zwart spook daar op mij loskomt!"

„Mijn muts, mijn muts, satanskind, of ik zàl je!" brulde de meester, buiten zichzelf van kwaadheid.

„Maar meester Hans, wat wil je toch beginnen?" vroeg Lenaert Hendriksz, bijgenaamd „de kromme", terwijl hij proestte van 't lachen. „Ga je nu als schoorsteenveger uit?"