Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/68

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
DE HUT VOLTOOID
61
 

in den laatsten tijd in zich omgedragen had, want in de hitte van de koorts hoorden zij hem praten: „Weg, weg! . . . Hier zoo koud!... Vrouw... dag vrouw!... weer terug!... Hu! zoo koud!... zoo koud daar!... Schipper, stuurman! . . . Hoezee! . . . IJs, ijs! . . . Groote berg! ... uit den weg! . . . gauw, gauw! Dag ventje, . . . kijk! ben weer terug! . . . Vader terug! terug! terug! . . ."

Terug! Arme man, nóóit zou hij vrouw en kind wéérzien; want de koorts nam toe bij het kwartier, en nog dienzelfden dag had de lijder het afgelegd.

De dood van den timmerman bracht diepe verslagenheid onder het volk. Daar lag dan de eerste, die al bezwijken moest voor dit barre klimaat. En nu was de winter nog maar even begonnen!—O, misschien was hij nog wel gelukkig, met maar gauw gestorven te zijn. Want wie weet, welk lijden den achterblijvenden mogelijk nog wachtte.

Intusschen, de doode diende begraven te worden, en men ging nu van boord, om voor den overleden makker met bijlen en houweelen een graf uit te houwen.

Maar de grond was hard als marmer, zoodat er ook bij den zwaarsten arbeid niets dan slechts kleine stukken afvlogen, die glinsterden als gespleten graniet. Een kuil te houwen van enkele voeten diepte, bleek een volslagen onmogelijkheid.

Gelukkig, dat Sterrenburgh nabij een afwatering ten leste nog een plekje vond in een kleine bergkloof, waar men hem in een singel of zoogenaamd lekzand begraven kon.

Dat was een droevige optocht, den 24sten September. Op een eenvoudige doodenbaar, inderhaast van eenige ruwbehouwen takken in elkaar geslagen, droegen acht mannen het lijk van den timmerman naar de laatste rustplaats heen. Aan de kloof gekomen, hield Heemskerck, met ontroerde stem, een korte toespraak:

„Vrienden," sprak hij, „we staan gereed om een onzer