Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/88

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
INGESNEEUWD
79
 

de hemel zóó stralend geweest! Het scheen alsof de zon al haar krachten inspande, om hen te troosten over haar vertrek, door hun voor 't laatst nog zooveel mogelijk van haar heerlijkheid te schenken.

Den eersten November kwam zij nog maar éven, in haar volle rondheid, boven den horizon. Heel de hutbevolking stond voor de deur, zwijgend en bedrukt; op aller gezicht speelde een wonderlijk sterk licht.

En de zon daalde, daalde, en ze zonk al lager en lager—ach, véél te vlug naar hun zin!—en maar roerloos en zwijgend bleven zij staan, tot Jacob op eenmaal klagend riep:

„O, meester Hans, meester Hans! zou de zon ons nu werkelijk alleen laten in deze groote eenzaamheid?"

Meester Hans antwoordde niet, maar Barentsz knikte en zuchtend gingen allen naar binnen.

Den volgenden dag, toen Louw Willemsz te middag toevallig eens aan de deur van de hut stond te kijken, zag hij haar opkomen in 't Zuid-zuidoosten en even later weer ondergaan in het Zuid-zuidwesten, maar zij kwam niet eens meer in haar volle rondheid boven de kim.

Juist wilde hij naar binnen gaan, om dit even aan de anderen te gaan vertellen, toen plotseling zijn oog op een witten vos viel, en dat wel vlak bij het huis.

„Ja," denkt Louw, „als ik eerst een musket moet halen, dan ben je er misschien bij dat alweer vandoor, maat. En toch zou ik zoo best een pelsmuts kunnen gebruiken in dit akelige kouwe land. Maar wacht, kom peer, ik zal je mogelijk toch nog wel krijgen!" Daarop trad hij een stap achteruit en greep een bijl, die in het portaal, vlak bij de deur stond.

Louw was een sterke kerel; hij deed behoedzaam een paar treden naar voren, zette zich schrap, de bijl vloog met kracht door de lucht, en—doodelijk getroffen lag de vos op den harden sneeuwgrond uitgestrekt!

Louw bracht het dier verheugd in de hut, waar ze