54
de slooten, ook in groote plassen en vischvijvers, ja soms in de rivieren; zoo zelfs, dat de visschers of karperkweekers vaak verplicht zijn er opzettelijk jacht op te maken, daar ze de teelt van alle andere visschen onmogelijk maken, doordien ze vischeieren en de jonge vischjes verslinden.
De stekels op den rug vallen ieder in het oog; de driestekelige soort, die het veelvuldigst voorkomt, zet den rugvin, waarvan die scherpe naalden de stralen zijn, meestal allen bij den aanval op, — de tien- of elfstekelige is veel wilder en strijdlustiger; die heeft zijn wapen bijna voortdurend in gereedheid.
Behalve die geduchte stekels, heeft hij er nog een paar, die niet dadelijk in het oog vallen; deze liggen op de plaats waar zich bij de meeste andere visschen de buikvinnen bevinden, en zijn naar achteren plat tegen het lichaam aangedrukt. Alleen in doodsgevaar zet hij ze op, en de andere visschen schijnen die vervaarlijke priemen niet gering te schatten, die hun in den bek blijven steken, als ze op visschenmanier hun kleinere stamgenooten in willen slokken. De snoek zelfs blijft met zijn bek wel van het kleine stekeltje af en de eend raakt ze ook maar zelden aan. Aan een dood stekeltje staan die zij-pennen bijna altijd opgezet, en aan zoo eentje kunt ge ook nog voelen, dat het een goed gewapenden bek heeft; nog beter kunt ge de aanwezigheid van de fijne tandjes bemerken door het gehoor, wanneer ge namelijk met een speld of een griffelpunt over de kaakranden strijkt.
Zoo gewapend, zoo gevreesd en tegelijk van zoo'n goeden eetlust voorzien, moet het vischje in de vijvers wel lastig en voor het voortbestaan der overige waterbewoners gevaarlijk worden. Maar in de natuur wordt het evenwicht niet zoo licht verbroken; er is voor gezorgd dat de boomen niet tot in de wolken doorgroeien. Heel vaak ziet ge stekeltjes,