Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/101

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

79

maar de bladeren zijn niet zoo blauwgroen als die van de lisch; ze zijn grasgroen.

Ook blijken ze niet geheel saamgevouwen te zijn, hun toppen zijn plat; naar beneden worden ze driekant; geheel omlaag omvatten ze elkaar weer juist, als bij doetebol en kantlelie, Snij ook zoo'n blad eens dwars door, dan ziet ge weer hetzelfde holle binnenste, verdeeld in een onnoemelijk aantal kamertjes.

Blad van egelskop, dichtbij de top doorgesneden.

 

Doch gij zit al naar de bloemen te kijken. Hier hebben we dan nu eindelijk onze vermaarde egelskop, zooals gij aan de onderste bloeibolletjes van elk bloeitakje ontdekken kunt. Het lijken net kleine ineengerolde stekelvarkentjes. Maar steken doen ze toch niet: de fijne witte tongetjes, die naar alle kanten uitsteken, zijn zacht en buigzaam.

Bezie ze eens door de loep en op het witte satijn ontwaart ge gouden knopjes en sterretjes. Dat is stuifmeel, want de witte tongetjes zijn stempels.

Waar dat stuifmeel vandaan komt? Niet van onze plant zelve; de zwarte korreltjes die ge aan de top van het bloeitakje ziet, bevatten wel meeldraden, zooals ge gist, maar hun stuifmeel is nog lang niet rijp, de helmknoppen zijn potdicht gesloten. Ons stuifmeel komt van heel ver weg, van een egelskop, die al wat verder gevorderd is; wiens witte stempels al verwelkt zijn, maar die nu in plaats van de onoogelijke zwarte bolletjes, die ge hier ziet, stralende stuifmeelzonnetjes draagt. De stekelige egelskopbollen, waar wij elkander mee gooiden, vindt ge in September, als het