Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/130

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

108

Inderdaad kruipt hij op de aarbodem van de bloempot rond, alsof hij iets zoekt. Dat is dan ook zoo en wij willen hem een beetje helpen. Eerst woelen wij de bovenste aardlaag nog wat los, en dan leggen wij wat dorre blaadjes, plantenvezels, worteltjes en dergelijke rommel op de aarde.

Nu heeft de sphinx, wat hij begeert, en hij gaat zich een huis bouwen. Hij lijmt kluitjes, vezeltjes, worteltjes, dorre blaren aan elkander, zoodat hij een huisje krijgt zoo groot als een kippenei. Daarin verdwijnt hij dan. Vooraf heeft hij nog gezorgd, dat het nest in een kuiltje is terecht gekomen, te midden van afval en dorre bladeren. Blijkbaar hoopt hij er ook nog op, dat nog meer bladeren van zijn voederplant zullen afvallen om hem zoodoende voor de kou te beschutten.

Want hij is niet van plan, dit jaar nog in zijn nieuwe vlindergedaante te voorschijn te komen. De geheele winter door sluimert daar in het nieuwe nest de bruine pop; een dik lichaam, maar alweer met een slurfachtig aanhangsel, dat aan de goedige reuzendikhuid herinnert.

En als in Mei de nieuwe wilgenroosjes opschieten te midden van al de bonte bloemenpracht, dan verrijst ook uit het donkere graf een vlinder, die meetelt onder de allermooiste van ons land.

Naar de wilgenroosjes kijkt die alleen om, om er zijn eieren te leggen, doch zijn ware vrienden waar hij voedsel en genoegen zoekt, zijn heel andere bloemen, wonderlijker dan wij er ooit op onze tochten nog ontmoet hebben.

In het najaar sterven de wilgenroosjes af, dat wil zeggen de stengels boven de aarde gaan dood, onder de grond blijven de wortelstokken en uitloopers in leven en wachten met hun dikke knoppen op het nieuwe voorjaar. De doode stengels vergaan nog niet dadelijk—zij blijven de heele winter, nog staan, want er is nog iets voor hen te doen.