Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/146

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

124

uitweg te boren en de wereld in te gaan. Larven vonden we niet meer.

We hadden die dag bijzonder veel geluk. Toen we tegen het vallen van die avond belast en beladen langs de Gooische vaart naar Hilversum wandelden, troffen wij het weer juist, dat honderden prachtige vlindertjes aan het uitkomen waren—hun poppen waren in Korte biezen vastgesponnen, we zagen ze scheuren en de prachtige bloedvlekvlindertjes, zachtblauw zwart satijn met diep wijnroode vlekken, waren voor 't grijpen.

Tot slot wachten ons nog vijf kostelijke minuutjes in de trein, als we door het rijkste en wonderlijkste van alle rietlanden, door het Naardermeer, heen sporen.

Eerst een zoom van elzenbosch met wilgen en berken en lijsterbessen, die in volle bloei staan en hun geur mengen met die van de kamperfoelie, die overal doorheen strengelt en zijn bleekgele of bleekpaarse bloemtrossen nog boven de toppen der heesters verheft. Diklijvige nachtvlinders zweven er door, aangelokt door de zoete geur. Brokjes lied van boschrietzangers galmen bij wijlen boven het rammelen van de trein uit. Dan volgt riet: mijlenver aan weerskanten staat het in dichte rijen; maar langs de lijn zien we de bonte pracht van wilgenroosjes, lisschen en pijlkruid.

De enkele plassen en ook de onafzienbare lijnrechte tochtslooten, die straten door het rietmoeras, zijn bevloerd met duizenden bij duizenden gele en witte waterrozen, of de fijnere bloemen van de watergentiaan.

Dan verrijzen uit het riet, de lange pooten achter zich aan slepend, drie, vier roode reigers en gaan met loome vleugelslag op hun avondrooftocht uit. Nu deinzen een paar futen voorbij; ze liggen als kleine bootjes op 't water. Dan weer een minuut lang riet en niet anders dan riet. Weer een plas, met drijfkurken van een net, neen, het zijn koeten.