Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/147

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

125

Ook in de hoofdvaart liggen koeten gestationneerd — beter woord kan ik niet vinden.

Aan 't einde van de groote tochtsloot steekt de nok van het visschershuis met een paar wilgen en populieren boven 't riet uit.

Daarachter is de zon een half uur geleden ondergegaan; de wolkenlooze hemel is er getint met oranje en groen en violet.

Slechts éen grauw wolkje hangt daar, een wonderlijk wolkje is het. Geen zuchtje beweegt de fijngevoelige windvaantjes van het riet, maar in ons wolkje schijnt het te stormen. Soms wordt het plotseling omhoog gezweept, dan verbreedt het zich, nu wordt het dichter, bijna zwart, dan weer zoo ijl, dat het avondvuur er doorheen schemert.

Het komt naderbij, en nu zijn het op eens duizenden en duizenden jonge spreeuwen, die het ouderlijk gezag ontgroeid zijn, en iedere avond hier bijeenkomen, om de kille Juninacht door te brengen onder de bladeren en tusschen de stengels van het gastvrije riet.