Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/148

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

II.

 

Karre, karre, karre,
Riet, riet, riet!
Karre, karre, karre,
Riet en anders niet!

 

't Is om wanhopig te worden; niet, doordat de karrekiet ons al een uur lang met zijn koekoekszang schijnt te bespotten; het beestje kent nu eenmaal geen andere text op zijn noten, maar het is minder prettig voor ons, dat het werkelijk waar is;

Riet, riet en anders niet, zoover je ziet.

En daar zoeken we vandaag juist niet naar; wij moeten plekken open water hebben, waar het riet nog geen grond heeft gevormd.

De jachtvelden, die wij noodig hebben, zijn stille, tegen wind en weer beschutte plekken, wel omsingeld, maar nog niet veroverd door een overweldiger, die langzaam maar zeker, voetje voor voetje, jaar in jaar uit voorwaarts dringt in de ondiepe veenplas, en er ten slotte geen plekje onbezet laat.... tot het rietheir zelf op zijn beurt uitsterft bij gebrek aan voedsel, aan licht en lucht en ruimte, als gevolg van overbevolking.

Karre, karre, karre, kiet
Riet, riet en anders niet!

Houd toch je bekje een oogenblik, we kennen je lied al lang van buiten; op je nestje hebben we het niet verzien,