Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/149

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

127

volg onze boot dus maar niet, je hoeft ons niet van het spoor te brengen.

De meest teleurgestelde van ons vieren was een nieuwe kennis, dat wil zeggen, nieuw voor twee van ons, niet voor mij, want wij hadden samen school gegaan. Hij had vandaag geen oog voor al het moois, dat, toen wij dieper in 't rietbosch doordrongen, de zoom ten beste gaf; hij scheen niet te letten op de kunstige guirlandes van de hagewinde, die hier wel rietwinde mocht heeten, die mooie slingerplant, met zijn teekenachtige bladmozaïek, met zijn honderden albasten kelken, waarin de insecten schuilhoekje speelden.

Hij lette niet op de reusachtige zuringplanten aan de kant van onze veensloot, die het air aannamen van tropische bananen. Hij had geen oor voor de muziek van het zacht golvend oeverriet, dat nu eens ruischte als de kalme zee aan 't strand—één zachte langgerekte klaagtoon,—dan weer suisde, als donzige lenteblaren in de ochtendwind, dan weer, voorover gebogen, geheimzinnige woorden lispelde tegen zijn klare spiegeling in 't water.

Hij sprong niet op van genoegen, als door ons boomen een waterkip of een roode reiger verschrikt uit de halmen opvloog,—hij zocht water, open water; ik weet zeker dat hij een lief ding zou gegeven hebben voor een plas, een echte plas; want hij had ons hierheen gebracht met de stellige belofte ons te doen vinden, wat wij zochten; hij verweet zich, scheen het, dat hij ons de lange tocht had laten maken, per spoor, te voet en nu in deze boot zonder roer of riemen; en dat alles te vergeefs, zoo als hij meende.

Hij kende ons niet genoeg, om onze scherts met zijn terreinkennis en zijn plaatsgeheugen te nemen, voor wat het was; als wij soms met voor- en achtersteven van de boot tegelijk vastzaten in de uitloopers van het riet, werkte hij zich zwijgend in het zweet, om ons er uit te helpen