Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/151

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

129

Het toeval wilde, dat ik mijn kameraad voor het eerst weder ontmoette tusschen bosch en heide op de mooie stille zandweg van Hilversum naar de lage de Vuursche. Hij was bezig zijn zeven- of achtjarig dochtertje bij het trechtertje van een ijverig bezige mierenleeuw, in te wijden in de geheimen der natuur.

Onze scheiding had dus wel lang geduurd.

Wij bleven de geheele dag samen buiten; waarover het gesprek hoofdzakelijk liep, is licht te begrijpen; we waren beiden nu werkelijk zoover gekomen, dat wij onze vrije dagen weer—en nu wat ernstiger dan voorheen—konden besteden aan natuurstudie, zonder ons te moeten verwijten, dat wij misschien beter deden, onze tijd op de studeerkamer door te brengen. We gevoelden ons weer haast als jongens van veertien of vijftien.

Bij het naar huis gaan noemde ik hem een paar waterplanten en een vogel, die ik in de buurt lang te vergeefs had gezocht.

„Ik heb ze binnenkort noodig voor teekeningen in een boekje, dat ik met een vriend samen onderhanden heb. Herinner jij je soms een vindplaats, niet al te ver van honk?" vroeg ik.

Er kwam een lichte gloed op zijn gelaat. "Laat me meegaan, riep hij, ik heb nu gelukkig elke week een dag vrij. Ik zal je ergens brengen, waar je utricularia in drie soorten bij elkaar zult vinden en watergentiaan zoo veel als kroos!

Plas aan plas letterlijk bevloerd met de mooiste exemplaren waterlelies, die je ooit gezien hebt. En zoo open, als je 't wenschen kunt; behalve aan de kanten is er haast geen riet! En stil, dat het er is! stil.... Als er niet toevallig een visscher bezig is, zul je er zoo eenzaam in je bootje ronddobberen als in een vergeten bocht van de Nijl. Ik heb dat landje, of liever dat water, ontdekt, nu een jaar of acht

9