Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/154

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

132

want hij durfde niet bepaald zeggen, dat we er waren, voor hij de vorm goed had herkend.

Daar zat de boot weer eens vast tegen de kant; de ongeduldigste van ons, die al een poos met kennersoogen naar het riet had zitten turen, zette één voet voorzichtig buiten boord. Hij drukte, trapte, de bodem zakte niet; de tweede voet volgde voorzichtig de eerste; hij deed met beide beenen een sprong in de hoogte: "Land! echt nieuw land! Geen kraggen!"

"Varens tusschen het riet!" was de blijde uitroep van een tweede. "En veenmos, jongens, onze dag is goed! Gauw de boot uit!"

In een wip was de boot door drie van ons aan land getrokken en de plantenbussen er uit gehaald! Onze gids stond beteuterd; hij was al zoo lang voor het lapje gehouden, dat hij onze uitgelaten blijdschap niet heelemaal vertrouwde.

Een flinke, vriendschappelijke klap op zijn schouder, bracht hem tot bezinning. "Kerel, je mag weer mee, al is je water een rietplas en je rietplas land geworden; wat je daar straks achter die rietmuur zult zien, zal je oogen doen overloopen, daarvan heb je in jouw droge achterhoek nog nooit gedroomd. Je bent een echte ontdekker; en dat wel van een landje, waar misschien nog nooit iemand een voet op gezet heeft."

"Neen jongens, nog niet door de zoom heen; we hebben hier een heerlijk zitje op de kant van de boot; laten we eerst onze trommels leeg eten, anders gooien we straks van de haast om in te pakken, onze voorraad voor de vogels, en dat zou ons opbreken, want we komen vóór de nacht hier niet van daan."

De raad was goed en werd dapper gevolgd. De proppen papier vlogen over de boot de veensloot in.

Alleen Botanicus streek zijn boterhampapieren glad uit; die konden nog te pas komen, meende hij.