Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/155

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

133

"Zeg, Columbus," zei een volle mond, "je hebt nog zelden moeras-orchideeën gevonden, wat geef je voor een echte orchis incarnata met gevlekte bladeren?"

"Ik trakteer vanavond op de eerste pleisterplaats de beste!" zei onze vriend, in de wolken, dat de tocht zonder teleurstelling zou eindigen.

"Nu, trap er dan niet met je voet tegen!" was 't antwoord. De boterham bereikte de mond niet, waarheen hij op weg was. Het was kluchtig de kinderlijke blijdschap te zien van onze boekhouder; 't scheen of de prachtige incarnata met ons meelachte over de haast, waarmee de man de voet optrok.

„En wat zou je zeggen van een mooie Osmunda regalis?"

"Zou hier de Koningsvaren groeien!" riep hij en sprong meteen op, om 't veenland in te gaan. "Zitten blijven, je bent nu gids af. In 't jonge veen ben je niet thuis, blijkt het; en daar is oppassen de boodschap, anders moeten we je straks uit de grond ophijschen."

De boterhammen waren op, een slok limonade spoelde wat na, de groene bussen hingen al over de schouders. "En nu jongelui" zei een van ons met komische ernst, "trek de kousen uit en de schoenen weer aan. We staan voor de poort van 't Wonderland!"

Tegelijk, allen even nieuwsgierig en allen even angstig, na de gespannen verwachting teleurgesteld te worden, drongen wij door een vier of vijf meter breede rietzoom.

Daar lag het jonge veenland vóór ons, een heerlijk, een goddelijk gezicht! Een groot golvend mostapijt, groen in hoofdkleur, maar spelend in ontelbare tinten van het bleekste geelgroen, tot het donkerste blauw,—hier met weerschijn glinsterend als lagen er floret-zijden kleeden,—daar fluweelachtige hoogopliggende kussens, kleurenwisselend in de volle zonnegloed, alsof er donker groene, fulpen mantels over de bodem waren uitgespreid.