Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/168

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

146

het morsige ding goed te bekijken. Haal hem voorzichtig uit zijn mossen bedje, waarin hij tot aan de ooren is weggekropen.

Wat hebt ge nu? Met aarde bemorste schijfjes, op liggende steeltjes; die zitten saam aan een kort stengeltje, en dat stengeltje verloopt in een aantal korte draderige, zwarte vezels; als dat de wortels moeten zijn, dan beteekenen zij niet veel, zegt ge. En daar hebt ge gelijk in; maar onthoud nu ééns en voor altijd, dat een plant of een dier aan organen bezit, wat hij noodig heeft, om te leven en zich voort te planten; soms misschien iets meer, zooals bij gekweekte planten en dieren, maar zeer zelden iets minder.

"Heb ik, drosera—dat is mijn latijnsche naam, weet u—weinig of geen wortels, niettegenstaande ik welig tierde, vóór jullie me zoo ruw meepakte, dan heb ik die doodeenvoudig niet noodig, om te eten of te drinken; en voor houvast in 't mos heb ik immers aan die paar draadjes genoeg."

"Dat is al wat wijzer geworden, maar nog niet veel. Waarom heb jij ze niet noodig en de andere planten wel?"

"Kijk, dat is een levensvraag; als je daarop antwoord wil hebben, jongeheer of jonge dame, dan moet je me heel gauw van dat vieze goedje ontdoen, dat aan mijn mooie haren vastgebakken zit; bij ons in Mosland kennen we dat gemeene goedje niet. Wasch me terdege af, anders word ik al heel gauw stom: ik stik, of ik sterf van honger; en doode planten kunnen u toch geen antwoord geven op zulke moeilijke vragen; wel?"

"Maar zullen we je juist niet dood maken, als we je in de tobbe met zeep of sodawater stoppen?"

"Ben je niet wijs? wou je me weer ergens instoppen? Afwasschen, afwasschen, zooals de regen deed, als er per ongeluk zoo'n nare slak over me heen was gekropen, of een kikker, die pas uit de sloot kwam, me voor een kanapé had