Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/169

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

147

gebruikt. Maar gauw wat; zie je niet, dat ik in je handen flauw val?"

Begrijpt ge wel, lezers of lezeressen, dat de planten wel spreken kunnen? Maar we zullen zoo niet voortgaan, u zou het al heel spoedig te flauw vinden. Maar als u soms een broer of zusje hebt van een jaar of tien, twaalf—wat jonger kan ook wel—neem ze dan eens mee op uw tochten en leer ze zoo innig of kinderachtig, zooals men het noemen wil, met de planten en dieren omgaan; de kinderen vinden dat niet flauw; integendeel, u zult zien, dat ze er verbazend veel genoegen in vinden en dat ze er veel meer verstand en ook veel meer hart voor hebben, dan u van zoo'n kind verwachten zou. Ze zullen er zich zoozeer mee bezig houden, dat ze veel van wat ze vroeger in hun vrije tijd deden, en voor kinderen niet deugt, nalaten en afleeren.

En die kleuters kunnen je zoo flink helpen bij je liefhebberijen; met begieten en schoonhouden, met uit of in de zon brengen. Wat heb ik indertijd op die manier wils gehad van een jongere broer!

Maar om op onze bemorste zonnedauw terug te komen. Die wordt dus, op de wijze door de natuur aangegeven, van het stof en de aarde ontdaan. Menige gietervol heeft de plantjes besproeid, en nog is niet alle aarde verdwenen; toch zijn ze door 't begieten voldoende gereinigd om eraan te kunnen zien, wat het eigenlijk is.

Die ronde schijfjes kunnen we de bladeren noemen. Bekijk ze eens goed: groen en rood zijn ze. Groen is de min of meer zuiver ronde bladschijf. Wat gisteren rood was en nu bruinachtig geel schijnt, behoort ook tot het blad; het zijn een groot aantal haartjes of liever steeltjes met knoppen, die uit de bladschijf opsteken. Naar de rand toe staan ze af, bijna in 't vlak van 't blad—naar 't midden toe staan ze steiler, zoodat ze een dak van knopjes vormen over het