Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/18

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

6

afstands werden we begeleid door een paar nieuwsgierige futen, die ons graag beter hadden opgenomen, als ze maar dichterbij hadden durven komen, en die verschrikt onderdoken, als „de Steek" eventjes naar hen opkoerste. Een honderd meter verder kwamen ze weer voor den dag en dan begon het spel op nieuw.

Wilde eenden van allerlei soort vlogen bij paren over ons hoofd, dan weer een eenzame aalscholver, of een reiger met zware vleugelslag en — we waren nog geen half uur op 't water — twee, vijf, negen, lepelaars in een rechte lijn achter elkander hoog in de blauwe lucht.

"Glorious" zei Young — ook al vinden we geen baardmannetjes, onze dag is goed." De oude jongen zat al lang niet meer; hij stond op 't achterbankje, zijn oogen beschuttend tegen de zon met zijn handen en duizend rimpeltjes van vergenoegdheid in zijn dik gebruind gezicht. Zooals hij daar stond, met al de inspanning van zijn gezichtsvermogen de lepelaars nastarend, en als het ware gereed om ze na te vliegen, was hij een echt voorbeeld ervan, hoe door liefde voor de natuur en de zucht om zooveel mogelijk deel te hebben aan het leven in de lichte zon en de frissche lucht, een mensch altijd jong blijft.

Om bij de baardmeesjes te komen, moesten wij in een andere plas wezen, een minuut of vijf naar het zuiden. De weg daarheen was een rechte sloot door het rietland heen — een sloot van een halve K.M. lang. Nu was het: "handen uit de mouwen," want de wind hielp niet meer.

Doodkalm was het in de riet-allee, spiegelglad het water, zoo effen, dat de eenden tweehonderd meter ver duidelijk te zien waren. Van weerskanten galmde het onvermoeide gezang der karekieten — kerre, kerre, kerre, kiet, kiet, kiet, kerre, kerre, kerre, kerre, kiet, kiet, kiet — een gezang zoo scherp en eenvormig als het riet zelve, waaruit het opstijgt.