Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/189

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

167

het mos aanzetten; de lucht voert het aan in stofjes, fijner dan het fijnste meel; hoe die in de lucht komen, bemerken we straks in onze schotel wel.

Het mos groeit, groeit als kool. Waar anders de zon een droge korst op het slik zou brengen, tiert nu de vochtrijke moslaag.

Maar die vergaat niet tot aarde, die weg zou zinken in de poel, zooals met de andere planten vroeger gebeurde; uit de doode stengels schieten nieuwe, frissche op, zoo gaat het voort, jaar in jaar uit, zoodat de moslaag snel in dikte toeneemt.

Zelfs de brandende zon kan, bij lange droogte, het niet geheel van vocht berooven, en daardoor biedt het een uitstekende groeiplaats aan sommige soorten van planten; daardoor is het ook een deugdelijke broeikas voor hun zaden en tevens een veilige schuilplaats voor allerlei kleinere dieren: een ontzaglijke menigte insecten, slakken en wormen, die weer voor de planten van nut zijn of ervan leven.

Maar ook de andere planten, die tusschen het mos groeien, vergaan niet geheel na het afsterven. Het vocht tusschen het mos bevat in groote hoeveelheid een stof, waarvan ge misschien eens wel gehoord hebt; het humus-zuur.

Dat zuur is scherp, bijtend. Een wandelstok, waarmee ge door het veen hebt geloopen, is 's avonds van onderen ontkleurd, uitgebeten, als het geen echte natuurstok was.

Dat zuur belet de geheele verrotting, al verandert het veel aan de planten; alles wat dood is, plant of dier, wordt in 't jonge veenland, als het ware, geconserveerd, op spiritus gezet. Met dit verschil evenwel, dat die spiritus, alias verschillende humus-zuren, niet doodelijk is voor de levende wezens, die er in groeien, en ook niet bij machte is, de verrotting op de lange duur te beletten.

Lang genoeg echter, om het veenland te maken tot een