Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/190

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

168

losse, sponsachtige massa, die veel water houdt; een massa—die van jaar tot jaar met een nieuwe, flinke laag planten en dieren wordt opgehoogd.

Dat gaat vrij vlug in zijn werk; nu al jaren achtereen doorzoeken wij elk voor- en najaar een veen-moerasje niet ver van Muiden en een bij Halfweg; en telkens maken wij elkaar de opmerking, dat het land hooger wordt.

Een boerin, die een huisje bewoont, vlak naast een van onze vindplaatsen voor orchideëen, vertelde ons, dat haar vader indertijd op verschillende plaatsen planken brugjes moest leggen om op de weg te kunnen komen; dat is een dertig jaar geleden, en nu is de grond daar al een jaar of vijf hoog genoeg om zonder kans op natte voeten begaan te worden.

Van wilde bloemen heeft de boerin natuurlijk—of moet ik zeggen onnatuurlijk?—geen verstand; toch weet ze te vertellen, dat de bloemen, die wij nu een heel eind verder uit "het lage landje" halen, zooals zij het noemt, vroeger vlak bij huis groeiden. Nu groeit daar niets dan gras, dat wel wat op riet lijkt, met madeliefjes, roode koekoeksbloemen en lisschen en een heel enkele orchidee of moerasvaren.

Waar het gras, van welke soort ook, eenmaal post gevat heeft, houdt de eigenlijke landvorming op; langzamerhand verdwijnen de zonnedauw en de varens, de waternavel en de orchideëen; ook het mos kwijnt tusschen de stijve grassprieten, het vult nog wat aan, hier en daar een waterkuiltje dempend, eindelijk is het voorgoed weg, tot groot genoegen van de boeren, die er gruwelijk het land aan hebben en het wel eerder weg hadden willen kijken, want het is hardnekkig onkruid voor hen. Het heeft zijn plicht gedaan, zijn roeping vervuld, het kan gaan.

En met het mos gaan al die mooie humusplanten heen; want de zoden door de ineengestrengelde, overal heenkruipende