Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/22

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

10

we geen vogelnestjes — dus geen muziek aan boord; wel een groot aantal kleine kevertjes van verschillende soorten; en op de lischbloemen maakten een aantal hommels en vliegen de reis mee. Onze bezitting had de vorm van een langwerpig vierkant, ongeveer tien meter bij zes. De bodem was stellig niet dikker dan een halve meter.

Nadat we al deze dingen opgenomen hadden, gingen we stilletjes in "de Steek" een broodje eten. In vier richtingen hadden we wat rietstengels weggesneden, zoodat we een ruim uitzicht hadden naar alle zijden, zonder zelf in het oog te vallen. Koeten en futen en waterhoentjes kregen we van vlak bij te zien; eens kwam een groote roofvogel, een rietwouw, vlak boven ons. Hij zweefde geen meter boven de rietkoppen — die eierendief — maar hoe hij schrikte, toen hij ons beiden bespeurde; zijn ontroering was duidelijk zichtbaar en hij maakte met een paar krachtige vleugelslagen, dat hij wegkwam.

De wilgen waren nu zeer nabij. De tocht had veel te kort naar onze zin geduurd, maar er was niets aan te doen — ons eiland dreef zacht tegen de voorposten van het rietland aan en bleef liggen. Ons eenige werk was nu: wachten en uitkijken. Lang behoefden we niet te zoeken: Young had binnen eenige minuten de buitelaars al ontdekt. Een meter of tien van ons af in de vijfde of zesde rietrij waren twee baardmeesjes bezig. Ze waren aan het voedsel zoeken en doorsnuffelden alle bladoksels — nu eens de kop omlaag — of eigenlijk, van de kop was maar weinig te zien, de staart wees de richting aan, waarin ze zich bewogen.

Als vroolijke windwijzertjes draaiden die kaneelkleurige staarten naar alle mogelijke richtingen, soms met een plotselinge wending, dan weer met een sierlijke cirkelzwaai. We konden zien, hoe de blauwgrauwe teenen de rietstengels omklemden, ja, soms hoorden we de blanke nageltjes tegen