Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/223

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

201

zijn gekomen, die mij nu door het hoofd schoot. Ik liep haastig naar binnen, legde het plantje op een wit papier. Geen twijfel meer, het was zaad. Nu de loep erbij en... daar zag ik ze, de geheime-bloemen; ik heb ze nog gauw geteekend, want het nietig plantje was haast te klein om vast te houden en begon te dorren in de warme kamer.

Die opeengepakte kluwentjes van de teekening, zijn twee winterknoppen van de drosera, daaruit ontwikkelt zich in 't voorjaar een nieuwe plant. De blaadjes zijn al klaar, maar zonderling genoeg lang en smal, dubbelgevouwen, inplaats van cirkelrond; geknopte steeltjes kon ik er met de loup niet op ontdekken; en onder die bundels blaadjes nu, die er als vuistjes uitzien, ontsprongen betrekkelijk lange steeltjes en daaraan zaten telkens twee bloempjes, nog niet half zoo groot als rijstkorrels, of eigenlijk waren het al vruchtjes in de kelk.

Het lijken klokjes met slippen. De rest van de teekening vertoont de dorre bladeren en bloemstelen, die nog aan de worteldraden hingen.

Nu ge die teekening zoo ziet, zult ge misschien de opmerking maken, dat iedereen wel dadelijk zien kan, dat het bloemen zijn, maar dit is toch niet zoo. Wat men niet kent, ziet men niet gauw, en omgekeerd; en ik begrijp zelf niet, nu ik het nietig plantje geteekend zie, dat ik niet onmiddellijk de geheime-bloemen bemerkt heb.

Misschien heb ik de bloempjes wat te groot geteekend in verhouding tot de winterknoppen, dat schijnt mij nu wel zoo toe, maar ik kan het niet onderzoeken, want ik heb geen tweede plantje met geheime-bloemen kunnen vinden; anders had ik de teekening zoonoodig verbeterd.

In 't volgend najaar hoop ik het weer te vinden; mocht één van de lezers, wellicht geholpen door de teekening, er eentje in 't mos tusschen zijn planten vinden, laat die dan