Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/89

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

71

en te waggelen, en niets riepen dan: Zie—je—die—niet?

Die vier tonen, lang gerekt en met duidelijke tusschenpoozen, vormen het eenige lied van onze gors, maar 't geluid is helder en aangenaam: de vierde toon, een terts lager dan de drie eerste, wordt wat langer aangehouden. De jonge gorzen lieten zich gemakkelijk pakken, kleine warme diertjes.

Ze waren dan danig verschrikt, hun hartjes bonsden tegen mijn hand, en als ze na een paar maal over den kop gestreeld te zijn onder 't spreken van een vriendelijk en bemoedigend woord vrij gelaten werden, dan fladderden zij naar 't dichtstbijzijnde boschje, zetten zich op een tak, en schudden de veertjes met het uiterlijk van iemand, die gevallen is en nu 't stof van zijn kleeren afslaat. Over een dag of drie zijn ze even vlug als de oude lui en steken hun nieuwsgierige zwarte snorrekop in alle hoeken en gaten van 't rietland.

Maar het arme boschrietzangernestje was vervallen en verlaten. De verschrikte ouders hadden voor altijd de plek, waar hun dat gruwelijk monster verschenen was, gemeden.

Een van de eitjes was gebroken, het jonge vogeltje, half vergaan, hing uit de dop. De andere eitjes waren nog heel, doch braken bij de minste aanraking. Het nest zelve had erg geleden van wind en regen.

Het spreekt van zelf, dat alle nestjes daarvan te lijden hebben; dag aan dag wordt er dan ook door de bewoners aan hersteld en verbeterd.

Dit nest was als een vervallen huis, waarvan binnen korte tijd—niemand weet hoe—de ruiten verbrijzeld zijn en de pannen van het dak rollen.

Nu hebben mijn vogeltjes zeker nog wel een nieuw nestje gebouwd en dan zullen ze ongetwijfeld goed uitgekeken en er voor gezorgd hebben, dat geen overhangende tak de vijanden het besluipen er van vergemakkelijken kon.