Pagina:Heimans&Thijsse1897HeiEnDennen1stEdition.djvu/38

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

28

dagboek denkt er anders over en dat geloof ik liever, daar staat nu al jaren lang en met slechts één uitzondering de laatste Zaterdag of Zondag van Maart aangeteekend voor: mooi of goed weer.

En ziet ge wel, vandaag treffen wij ’t weer. Het is wel geen stralende, gouden lentedag, de zon duikt heel vaak, en van tijd tot tijd valt er een dun en kort buitje; maar dat maakt het weer voor ons niet slecht.

Op een heldere, zonnige en warme dag zouden we om deze tijd van ’t jaar wellicht niet eens zooveel zien, als juist bij dat afwisselen van zon en schaduw.

Dan zou dit mos zijn fijne, groene blaadjes niet in zoo’n sappige frischheid kunnen vertoonen. De mossen, ja, dat zijn de ware lentebloemen van de heide, maar lang niet zoo teergevoelig zijn zij, als viool of anemone, onbevreesd voor Maartsche buien en Aprilsneeuw. Haast lijkt het: hoe kouder en later de lente, hoe forscher en kleuriger de mossen.

Wij, die eerst minstens een half uur sporen moeten, voor we een stukje hei kunnen bereiken, wij zagen uit de raampjes die groote gekleurde vlekken op de grauwe bodem. Nu eens waren ze roestrood, dan geel of oranje en soms schitterde het tusschen het dorre kruid, als brandden er kleine kooltjes vuur.

Nu wij die kleurige heivlekken wat meer van nabij kun- nen bezien, blijken ze alle door mossen gevormd te zijn.

Zie, op tien pas afstands is die oranjevlek één geheel; komen we dichterbij, dan rijzen er stammetjes, lange, dunne, roode spelden, die een geelrood harig mutsje dragen; dui- zenden en duizenden vruchtdragende stammetjes staan dicht opeen, zoodat de nietige oranjemutsjes, hoogstens een halve centimeter groot, een kleur kunnen geven, die van verre te zien is.