Naar inhoud springen

Pagina:Heimans&Thijsse1897HeiEnDennen1stEdition.djvu/45

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

35

zou komen te liggen. Dat zou een werkje van een paar minuten zijn, hoogstens.

Drie, vier maal rolt de beweeglijke last terug; met jobs- geduld hijschen of duwen de kevers hem weer naar boven, nu voor- dan achterwaarts kracht zettend, soms met de kop werkend als met een schep.

Eindelijk na lang zwoegen is het bolletje tot aan de rand van de mijnschacht gekomen. De kever laat het een oogen- blik liggen, en verdwijnt in de gang. Hij werpt zand uit; zou hij de gang verbreeden ?

Neen, hij graaft een tweede gang, uit het bovendeel van de loodrechte schacht zijwaarts af en schuin naar de opper- vlakte. Hij is klaar. Zie, deze opening is veel wijder dan de loodrechte. Hij duwt er het bolletje in, het sluit de opening; het is er nog iets te groot voor. Nu kan hij zelf niet weer naar binnen, de stommerik!

Halt even, eigenwijs mensch! De zwartrok met zijn zonder- ling versierde rug, treedt achterwaarts de oude opening binnen, komt zoo met de kop vooruit in de nieuwe zijgang en trekt van binnen uit, het bolletje de mijn in. Dat is zoo kwaad niet overlegd, wel?

Zou het dier dan toch wel verstand hebben? Zou hij naar omstandigheden handelen? Wie zal het uitmaken?

Dat deze kever, de toegang tot zijn woning, in ons oog, soms noodeloos lastig maakt, door een walletje van mul zand, lijkt ons onverstandig; maar wie weet, of daarmee geen onwelkome vreemde gasten worden geweerd.

Het wijfje is intusschen ook de schacht genaderd. Haar last is veel kleiner, dan die van het mannetje. Hoe zal zij er mee handelen? Heel praktisch, kijk maar. Ze laat het kleine bolletje mest doodeenvoudig in de loodrechte opening vallen. Het blijft op een handbreed diepte vastzitten, de kever kijkt even naar binnen, en... treedt nu eveneens