Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/108

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

102

Wat blinken de spreeuwen in de zon, als ze daar zoo in druk gedoe voortstappen tusschen de rood met witte bodemblaren, en wat een ijver om aan den kost te komen. Met den kijker is het duidelijk te zien dat ze van tijd tot tijd iets van de halfvergane bladeren afrukken. Met pooten en snavel werken ze tegelijk; denkelijk hebben ze 't vandaag op galnoten of galappeltjes voorzien, de boomen boven hen zaten van den zomer verbazend vol met allerlei gallen.

De duiven vertrouwen 't zaakje al niet meer, ze gevoelen zich blijkbaar in 't geheel niet vereerd door onze attentie voor hun arbeid en rukken verder op; als wij de spreeuwen op een twintig pas genaderd zijn, gaan op vijftig de ringduiven met geweldig geklapwiek de lucht in en schuin den vijver over naar de hooge boomen; daar schokken ze nog even met de kleine kopjes en begluren ons achterdochtig, hun zacht-wijnroode borsten glanzen in de zon en de groene vlek naast de halsring blinkt als zilver.

De spreeuwen laten ons eerst kalmpjes naderen; maar ze retireeren gelijkmatig, nu wij regelrecht op hen af komen. Met weinig moeite kunnen we constateeren, waarop zij zoo naarstig jacht maakten, en ons vermoeden bleek waarheid te zijn.

De eiken en beuken in 't Gooi hebben van dezen zomer op sommige plaatsen bijzonder veel bezoek gehad van galmuggen en galwespen; de sparren en dennen dunkt mij minder. En wat de spreeuwen hier deden moet den boomen wel eenigszins ten goede komen, al gaan ze niet dood van gallen.

Zie maar eens op den bodem; hier en daar liggen de vochtige bladeren verspreid; die moeten onder uit de droge bevroren laag te voorschijn zijn gehaald. Op sommige zitten