Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/222

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

214

boven de helling uitsteken, waarop ge staat. Nog eenige passen en daar ligt een vijftig meter diep, vóór u, het stadje in zijn geheele lengte. Een trein fluit en kruipt puffend uit zijn huisje, poppenwagentjes ratelen, ja 't schijnt of men de menschjes beneden hoort spreken: zoo verkleind als de dingen zijn voor het gezicht, zoo versterkt lijken de geluiden.

Nu dalen we weer plotseling en de bergstad wordt grooter, maar minder mooi. Rook en stof overal, grijs-bestoven menschen en wagens; grauw van zwevende afval uit de fabrieken is ook het water van de rivier. De fabrieken gaan uit, de groote Schutthalden storten van den top der bergen hun laatste erts in de diepte tot vlak aan de rivier. 't Is nu woelig in de grootste van de zeven bergsteden van den Harz en lang zoo idyllisch niet meer, als 't ons een kwartier te voren toescheen, van boven van dat voetpad op den berg gezien.

Toch vonden wij nog een heerlijk en groen zitje om wat te eten in het hôtel Prinses Caroline, aan den voet van den berg. Nog voor den avond spoorden wij noordwaarts naar Goslar. Schoone natuur hadden we voorloopig genoeg genoten; aan schoone oude menschenkunst zouden we daar ons hart gaan ophalen. Daarvan behoef ik niets te vertellen, dat is al zoo vaak en zoo goed gedaan; en, al zou ik 't willen, ik zou 't niet goed kunnen doen; daartoe behoort heel wat voorstudie.