Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/23

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

23

bochtige wandeling een terugweg inslaan met de vaste overtuiging: "dien kant moet ik uit; ík herken den weg niet, ben misschien ook niet er langs gegaan, en toch moet ik nu rechts en niet links, vóóruit en niet terug loopen."

Deze duistere gevoelens, die ons vaak, ofschoon lang niet altijd, terecht helpen, dit soort van instinct, dit plaatsgeheugen, zooals het bij menschen wel genoemd wordt, gevoegd bij het herinneren van de merkteekens van den vaak bezochten weg, zouden voldoende zijn om ook het vinden van den weg door de mieren te verklaren.

En tot voor korten tijd had men dan ook met deze verklaring vrede en twijfelden ook de meeste dierkundigen niet aan het plaatsgeheugen en de terreinkennis van de mieren. Binnen den omtrek van een tiental meter immers, en bij groote nesten nog veel verder, vond een mier, die opgenomen en verplaatst werd, altijd den weg naar het nest terug.

En toch is het nu zeker (voor zoover dan als wij in zulke zaken van zekerheid kunnen spreken) dat de mieren absoluut geen terreinkennis bezitten, dat ze stellig geen merkteekenen volgen en ook geen enkel instinct hun den rechten weg naar hun nest wijst.

Een mier ver van zijn nest opgenomen (als 't nest weinig bewoners telt, is er vlak bij ook goed) en veel verder weg op den grond geplaatst, of dicht bij het nest op een krant of op pas neergeworpen zand gezet, draait eerst als een verdwaalde in 't rond, kiest ten slotte een of andere richting, welke toevallig die van het nest kan zijn, maar evengoed elke andere.

Hiervan kan ieder zich overtuigen, wien zoo iets interesseert. Ik heb 't herhaaldelijk beproefd bij een bekend reusachtig mierennest, dat misschien ouder is dan ik zelf. Het bevindt zich in 't bosch van Drakensteyn aan de Lage