Naar inhoud springen

Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/24

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

24

Vuursche bij de kapel. De mierenstraat is, al loopt er geen enkele mier op, al op een afstand te zien, zoo zeer is de weg uitgesleten; hij is zoo netjes geplaveid, als een rattenpad in een tuin.

Neem eens zoo'n beestje uit de straat, waarop in den zomer de mieren vaak in gesloten gelederen van tien, die de volle breedte van den wegen innemen, voortijlen. Zet ge het op een tien à twintig meter afstand, dan scharrelt het een poos rond en slaat daarbij voortdurend met de sprieten tegen den bodem; soms geraakt het al dwalend op bekend terrein; dat is duidelijk aan zijn manier van doen te bemerken; het slaat dan plotseling de sprieten een paar maal met kracht tegen den grond en snelt in een vaart zonder verder tasten of aarzelen voort in de richting van het nest.

Dus toch wel een zoeken en herkennen van den juisten weg, zooals ook wij zouden doen? Het lijkt maar zoo. Strijk eens met een vochtigen vinger even voor 't loopend diertje dwars over zijn pad of maak een gleuf in zijn weg! Daar begint het beestje weer 't zelfde spelletje van zooeven, net zoo lang, tot hij op zijn omdolingen bij toeval het spoor terugvindt.

We hebben hier werkelijk niet met het zoeken en vinden van een weg of ook maar van een richting, doch met een spoor te doen, net als bij den hond. Heel waarschijnlijk ook met een reukspoor en wel met een, dat door dieren van hetzelfde nest kort geleden is achtergelaten. Dat dicht bij een groot nest een mier, die van de straat werd verplaatst, den weg spoedig terugvindt, ligt dus daaraan, dat er in den omtrek van het nest zooveel paadjes liggen. Wij kunnen die niet waarnemen, de mier wel; die heeft zijn reukorganen of althans iets, dat veel overeenkomst heeft met onzen reuk, in zijn sprieten.