232
kijkje uit de hoogte op een groot dorp, Rötgen, dat in een breed en diep dal verspreid ligt als een kudde schapen, die wijd uiteen grazen op een groote vlakke heide. De trein draait om Rötgen heen en kruipt voortdurend hooger op. Van het Roerdal, dat wij met verlangende oogen zoeken, en dat volgens den Führer 't moois moet geven, is niets te zien; alleen een rij van slingerende donkere sparretoppen, die boven de adelaarsvarens en de roode vingerhoedskruiden van de golvende heide uitsteken, doet vermoeden, dat daar ergens in de diepte het beloofde dal moet kronkelen.
Ook bij het uitstappen aan 't station nog niets te zien van de stad, geen torenspitsje zelfs, en de stad lag vlak bij, zei de conducteur. Eerlijk gezegd voelden wij ons teleurgesteld; de vermoeienis van den dag deed zich gevoelen en we liepen, wel iets uit ons humeur, naar de handwijzers op 't stationspleintje: Rijweg 2½ K.M, voetpad 1½ K.M. Ook dat nog! Dan maar 't voetpad, breed en hard genoeg trouwens; vijf minuten verder, snel dalend. Neen, dat zal ik nooit vergeten! Of het door de tegenstelling kwam met de geringe verwachting, of doordat wij toen geen van allen met berglandschappen vertrouwd waren, of door de dalende zon, die de verten in zwakke nevels hulde, zoodat ze oneindig leken, en die het dichtbij zijnde verscherpte en vermooide met een betooverenden zachten lichtgloed, ik weet het niet; wel weet ik, dat ik eensklaps iets rilligs in den rug voelde, dat wij allen stom van verbazing werktuigelijk voortliepen, toen daar gaandeweg honderd meter in de diepte tusschen hooge, steile, grillige rotsen met bosschen, tuinen en weiden, die zich angstig tegen de steilten vastklemmen, een stad opdook, een stad van honderden hooge huizen, dicht opeen gepakt, zoo in en op elkaar geschoven, dat op 't eerste gezicht geen steeg of straat te zien