Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/107

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Laat ik nu denken hoe dat alles was,
gaat toch niet voorbij, mijn gedachten, zoo ras,
en schoone blanke stem blijf in 't zwart duister staan
wil toch niet zoo ijlings van mij weggaan.

't Was buiten de stad in de kou
van water en wei, erg rauw
blies de wind het laag land over, de boeren sliepen,
de stad was verlicht waar de wakkere menschen liepen.

De wolken weenden soms, verder
gingen ze, zonder herder
van zelve als menschen doen
die doelloos, aarzelend spoen.

Zwart glansden mijne oogen,
mijn mond werd zwart in 't droogen,
fijn spikkelden druppels neer
op 't drooge lippenbegeer.