Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/130

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


De lente — ik sta midden in haar —
o daar komt ze daar daar
daar vliegt ze op mij aan, ze zoent me,
ze zoent me, ze zoent me en ze noemt me
haar zoete ademen, woord voor woord ;
o en daar vliegt ze voort
de honnege fladderende lente,
daar naar de verte, daar naar de horizonnerige tenten,
de zilveren, zilvervoetige, zilverhandige lente,
de zomerige lente.

Kijk nu, ze strooit den zomer rond
die vliegt om haar rond
uit haar mond,
rond haar boezem, haar gladde rug, haar beenen
zoo donslicht omschenen,
ze gaat langs de horizonnen
maar aldoor omme,
ze heeft toch zoo veel, ze kan geven
wel, zie het lichte sneven