Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/131

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
van al dat kwijnende levende stervende opflikkerend licht
en daar midde' in haar gezicht,
zie je het wel, zie je het wel —
hoe licht hoe wit hoe goud hoe schel,
hoe kunnen we het toch verdragen
van ochtend tot avonddage,
kom weer, kom bij me weer
gij mijn lieve, mijn lieve, lieve, lieve oogenbegeer.

O ze valt op mijn borst,
haar mond midde' in de dorst
van mijn mond, haar roode zachte weeke punttong —
't is of ze heelemaal in me drong.