Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/31

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Handen omhoog ben ik gegaan
vluchten, de zoute traan
stroomde over mijn lippen,
mijn voeten sloegen de slippen
van der dagen gewaan
langs waar ik vluchtend gegaan.

Ik schreide, ik schreide zoo,
mijn keel verhardde zoo,
ik liep zoo hard, zoo hard,
zoo'n pijn deed mijn hart.

O witheerlijk licht, wis
licht dat rondom me is,
maagd die lichtlucht zijt,
tot u heb ik geschreid.

Stil sta ik nu bij u,
vol licht is het mij nu,
het trillende wieglende leven —
ik zie het omhoog fijn beven,
ik zie het benee vaststaan,
warm-lichtend, koel donkrend op een effen baan.

Wij staan daar diep verscholen in,
hebbe' onze lust en onze zin
daarin, is het niet, is het niet, niemand weet
ons vrede gekomen, verdwenen leed.