Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/36

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Ik zat eens heel alleen te spelen
op een gedachteharp, de kelen
van schemering en duisternis om mij
fluisterden liedjes, het leek tooverij.

Mijn vingers en mijn oogen teeder gleeden
langs gele snaren, boven en beneden
bleven ze langer, want ik wist niet wat
ver achter in gedachtevlakte zat.

Een kinderbeeldje, dat is òpgerezen
zwierig in haar gewaad, ze had te lezen
gezeten in haar vreemd gedachtenboek,
nu stond ze in een geelen rimpeldoek.

Nu kwam ze dichter bij, we zijn gekomen
midden ter vlakte onder heel wat boomen,
we spraken niet, want boven zei de wind
al mijn gedachten en die van het kind.