Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/37

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Maar te dansen zijn we wel gegaan,
heen en weer, op en neer, een lange baan
van luchtige passen, voeten beurteling
omhoog, omlaag, als rozenbuiteling.

Te dansen zooals twee rozen gaan,
rozeroode rozen tusschen groene blaan
samen gesproten van uit ééne steel,
twee windewiegelingen, geen geheel
maar altijd twee, hoewel ze ongescheiden
het leven doordansen met hun roode beiden.

Zoo dansten wij, mijn vingers scholen in
't geelglimmende fluweel, een diepen zin
voelden ze daar van 't levende dat edel
in 't gele woonde, en de windevedel
blies uit een adem van een gele stof
zooals een zonneschijn in bloemehof

Wij zeiden altijd niets maar sprongen om ons om —
haar gouden oogen fonkelden, haar lippen bleven stom —
de wind zei al gedachten, en de dansemaat,
die fonkelde in diamant op haar gelaat.

Maar eind'lijk zei ze goeien dag en is weer weggegaan,
op hare lippen danste lach, haar kleed was als de maan
zoo flikkerend om 't dansend lijf, zoo sprong ze heel, heel ver,
zooals de gouden maan eerst, toen zooals de gouden ster.