Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/51

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Laten we nu onze hoofden
buigen in zoelomloofde
zwarte warme nachtboezems,
om de lippen doffe nachtbloezems,
in de haren nachttrillingen
aan het lijf onze vingeren
in den mond onze drooge tongen,
in onze armen die vongen
elkander eindelijk
o eindelijk.

Laten we hoog opstaan
en door de zwarte lente gaan,
hij heeft zijn zwarte luchtebloemen
dat zijn zijn geurige lentehanden
daarmee is hij gekomen
daarmee loopt hij de wanden
der ronde luchten af —
hij legt ze aan onze wangen,
wij drinken luchten-lange
teugen zwartvallend hemellicht,
dat valt stil af
op ons gezicht.

Wat ben je nu zwart,
ik kan je oogen niet eens meer zien,
is dit je hart —
wat gaat er geschien?