Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/79

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Toen bliezen de poortwachters op gouden horens,
buiten daar spartelde het licht op 't ijs,
oen fonkelden de hooge boometorens,
blinkende sloeg de Oostewind de zeis.

Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel,
uw oogen brandden de blauwe hemellucht,
uw haren waren een goudgespannen weefsel,
uw zwierende handen een roôvogelvlucht.

De oogen in u die fonkenden jong-goude,
het bloed in u vloog wentel-roowiekend om,
de oogen der lucht die antwoordden zoo goude,
boven dreven ijsschuimwolken om.

IJskoud was het — lagen de waters bezijen
klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon,
schreeuwde het heete licht niet bij 't overglijen,
omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon.