Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/92

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Ik had zoo lang rondgeloopen,
de uren waren voorbij gekropen,
en de lichte dagen
die mijn oogen zagen
en de zwarte nachten
die mijn leven ombrachten —
en door de stad ben ik gegaan
langs de steenhuizen tot aan
haar — o toen heeft haar stem geklonken.

Eerst zacht, toen luider en luider,
als de wind die uit het zuid'er
opsteekt — mijn hart doet pijn,
betraand mijn oogenschijn.

O ik verlangde om niets meer te zijn,
niets meer dan haar en mijn
zelf heel weg te laten
om in die zachte maten
over te gaan van haar,
op te leven met haar
stem en weer neer te zinken —
haar stem deed zoo om me klinken —