Pagina:Hertogenbosch en derzelver inwoners bij het begin der negentiende eeuw.djvu/17

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
( 9 )

tus niet, en zijn devhalve ook niet in ſtaat, om den Kinderen dien te onderwijzen, alleen het volgende drukt men der Jeugd zeer vast in het hart: "Een Ketter – een Geus. is buiten allen twijfel vefdoemd; hij is na dit leven zeer zeker ongelukkig; hij kan nimmer zalig worden, want God haat den Ketter meer dan enen Jood of Heiden; men mag denzelven derhalve ook haten, want hierdoor ſtelt men zich gelijk aan God; men mag hen bedriegen, en behoeft hem geen woord te houden; men moet allen omgang met hem, immers zo veel geſchieden kan, vermijden, want hij is een verächter van God, van Maria, van de Heiligen, van de Beelden en van de goede Werken." – Uit deze ſtellingen moet bij domme Menſchen, die zo door Priesters onderwezen worden, welkers gezegdens heilig zijn als eene Godſpraak, natuurlijk deze gedachte geboren worden: "Enen mensch, die van God gehaat word; wien men gene beloften, ſchoon plegtig bezworen, behoeft te honden; wien men veilig mag bedriegen, als men maar kan; wien men moet ſchuwen; die een Verächter is van alles, waardoor wij onze zaligheid alléén

zoe-
A5