Pagina:Het Koninkrijk Deel 02 Neutraal (1969).djvu/43

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

KONINGIN WILHELMINA

Bij de begroting voor 1907 had de minister van oorlog, generaal H. P. Staal, ingrijpende bezuinigingen voorgesteld. Tot dat moment werd van elke lichting die na een oefentijd van acht-en-een-halve maand met groot verlof ging, een door loting aangewezen gedeelte, het z.g. 'blijvend gedeelte', onder de wapenen gehouden met het oog op mogelijke ordeverstoringen in het land en ter dekking van een eventuele mobilisatie; dat 'blijvend gedeelte' wenste minister Staal af te schaffen. Andere militaire deskundigen hadden hier ernstig bezwaar tegen. Staal zette door. De Tweede Kamer keurde zijn voorstellen goed, de Eerste daarentegen verwierp zijn begroting op 9 februari 1907. Twee dagen later diende het kabinet-de Meester waarin Staal de portefeuille van oorlog beheerd had, zijn ontslag in. Bij de oplossing van de daardoor gerezen moeilijkheden (nadat twee formatiepogingen mislukt waren, bleef het kabinet tenslotte aan, zij het dat generaal Staal op 4 april vervangen werd door een andere opperorficier) speelde de voorzitter van de Tweede Kamer, jhr. mr. J. Röell, een belangrijke rol. Hij had op 18 februari een eerste onderhoud met de koningin die hem, zo tekende hij aan, 'een helder overzicht (gaf) van Hoogstderzelver militaire inzichten'.[1] Wat die inzichten waren, vermeldde hij niet, maar de koningin had, evenals haar vader (wiens 'heldere denkbeelden' terzake een van zijn ministers van oorlog 'versteld' hadden doen staan[2]), grote belangstelling voor rnilitaire aangelegenheden: zij had twee jaar tevoren, in 1905, een nota over het Nederlandse leger geschreven waarin zij 'de achteruitgang van de geoefendheid en de discipline' gegispt had en waarin zij had aangedrongen op verlenging van de eerste oefening van acht-en-een-halve maand tot twaalf maanden.[3] Van de door minister Staal voorgestelde liquidatie van het 'blijvend gedeelte' was zij een fel tegenstandster. Zij tilde hier zwaar aan. 'Hoogstderzelver vorstinne-plichtsbetrachting is', schreef Röell,

'bijzonder te waarderen; misschien gevoelt Hare Majesteit als constitutionele vorstin Hoogstderzelver private verantwoordelijkheid te zeer. Terloops zeide Hare Majesteit eens tot mij 'ik zou wel eens lust krijgen om te zeggen: Mijne Heren! De eer van het koningschap is groot; maar ik gevoel mij niet in staat die te dragen.' Ik antwoordde daarop: 'Maar Majesteit, daar beware God ons Land en Volk voor!' Ook de directeur van het Kabinet zei mij eens, dat Hare

  1. J. Röell: Aantekeningen betreffende de kabinetscrisis (febr. 1907), p. 1 1 (Algemeen Rijksarchief).
  2. Maar Majesteit!... De geheime dagboeken van minister A. W. P. Weitzel, p. 26.
  3. Nota, 29 april 1905, 'Nederlandse leger', door E. van Raalte gepubliceerd in de Nieuwe Rotterd. Crt. 30 jan. 1960.

36