Pagina:Het Koninkrijk Deel 02 Neutraal (1969).djvu/45

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

KONINGIN WILHELMINA

maken, maar zich Hoogstderzelver recht van veto volgens art. 71, tweede lid Grondwet ongeschonden en geheel voorbehield. 'Gij zijt de eerste geweest, mijnheer Röell' - zo zcide Hare Majesteit, 'die mij daarop attent hebt gemaakt.''

Het bedoelde lid (wellicht had Röell het op 26 februari al genoemd) luidde: 'Hij (de koning) heeft het recht de door de Staten-Gencraal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren.' Maar kon dat recht ooit buiten de ministeriële verantwoordelijkheid vallen» Natuurlijk niet - en daar had de koningin kennelijk niet bij stil gestaan. Röell voelde zich genoopt tot een duidelijk antwoord:

'Zeer zeker, antwoordde ik: dat recht moet Uwe Majesteit ongeschonden handhaven, maar ... het te allen tijde niet dan met de uiterste omzichtigheid hanteren. Hoe bedoelt u dat, vroeg Hare Majesteit. Ik antwoordde, dat Hare Majesteit het veto niet moest hanteren, tenzij, sinds de indiening, de omstandigheden zijn veranderd of nadere données zijn verschaft die enig ontwerp ex post veroordelen. En 'bovenal: niet dan wanneer Uwe Majesteit zwart op wit heeft dat een ministerie gereed staat om het voor Uwe Majesteit op te nemen'... Ik herinner mij, zo zeide ik, niet dat gedurende onze gehele constitutionele regime dat recht ooit door de Kroon is toegepast. Ik herhaalde overigens dat Hare Majesteit in elk geval nooit dat recht mocht hanteren dan met de zekerheid (zwart op wit) dat Hare Majesteit een ministerie gereed had om Hoogstdezelve te dekken.'[1]

In het conflict met het kabinet moest de koningin toegeven, maar uiteindelijk won zij de strijd. Niet uit eigen kracht evenwel: het wetsontwerp tot liquidatie van het 'blijvend gedeelte', nu verdedigd door de opvolger van generaal Staal, werd eind december 1907 door de Tweede Kamer verworpen. Het was haar stellig een pak van het hart. 'De landsdefensie gaat boven alles', had zij, toen het kabinet-de Meester nog demissionair was, gezegd; kon zij die defensie bevorderen, dan was zij 'zonder aarzelen' bereid, opdracht te geven tot vorming van een kabinet uit de rechterzijde, 'zo nodig met dr. Kuyper'.[2] 'Zo nodig' - want 'Abraham de Geweldige' was een veel te dominerende figuur om bij de koningin in de smaak te vallen. 'Ik haat die man', zei zij eens in een klein hofgezelschap; het ontsnapte haar.[3]

Dat zij ('een grote baas, meneer... Iemand die de neiging heeft, iedereen te ringeloren') voor de ministers een lastige en veeleisende koningin was, behoeft geen betoog. Zij meende het nationaal belang scherper te ontwaren

  1. J. Röell: Aantekeningen betreffende de kabinetscrisis 1907, p. 66-68.
  2. A.v., (17 maart 1907), p. 57.
  3. Henr. de Beaufort: Wilhelmina 1880-1962, p. 64.

38